Margaretha Dorothea (Dorien) van Wageningen, auteursnaam Evelien Paull, geboren 8 maart 1921, overleden 17 juli 2004
FRAGMENT UIT: EVELIEN PAULL, DE GLAZEN ZEE
UITGEVERIJ DE FONTEIN,
BAARN 1980
Op een onverklaarbare manier wist iedereen dat er de volgende dag een zangdienst op de Dam gehouden zou worden. Heel Amsterdam stroomde uit. De Dam was volgepakt tot in de Kalverstraat en de Nieuwendijk. Ook het Damplantsoen, waar nu het monument is, stond vol met mensen, tot ver op het Rokin en het Damrak. Alle aanvoerwegen waren verstopt.
Harda en ik stonden, samen met een schoolvriendinnetje, in de Mozes en Aäronstraat, met onze rug naar de paleismuur en wij konden geen kant meer uit. “Zullen wij weggaan, ik vind het hier zo benauwd”, zei ik tegen Harda, alsof ik een voorgevoel had van wat er zou gaan gebeuren. De andere twee voelden zich ook niet zo prettig en dus probeerden wij weg te komen in de richting van de Nieuwezijds, maar dat lukte niet. Dan maar, via een omweg, over de Dam. Ook daar was echter geen doorkomen aan. Ik vond het een beklemmende gedachte niet meer voor- of achteruit te kunnen. Opeens kwam er een open militaire auto aan, volgepakt met Duitse soldaten, de geweren in de aanslag op het publiek gericht. Ik begreep er niets van. Hoe kwamen zij aan die wapens en wat waren zij van plan? Ik zag de geweerlopen langs ons heen gaan en voelde mij ontzettend kwetsbaar. De mensenmassa werd in elkaar gedrukt om de auto doorgang te verlenen. De beklemming werd er letterlijk door. De Duitse wagen werd gevolgd door een auto met BS’ers, Nederlandse militairen die tot dan toe illegaal waren geweest. Zij hielden, op hun beurt, hun geweren op de Duitsers gericht.
Later heb ik natuurlijk wel begrepen dat de Duitsers waarschijnlijk niet levend tussen de duizenden Amsterdammers zouden zijn doorgekomen als zij niet gewapend waren geweest. Een concessie die blijkbaar gedaan was om hen vrije doorgang te garanderen. Maar het had wel tot gevolg dat er gewapende moffen het gebouw van de Grote Club inkwamen, op de hoek van de Kalverstraat, want een aantal minuten later werd er door Duitsers vanuit de bovenramen van het gebouw op de mensenmenigte geschoten. Dit is tenminste de lezing die ik er destijds over hoorde. Er ontstond een verschrikkelijke paniek. Omdat er nauwelijks ruimte was om weg te komen, begonnen de mensen op en over elkaar heen te klimmen. Wij waren nog betrekkelijk veilig omdat wij niet in het schootsveld stonden, maar om de hoek, tegen de zijmuur van het paleis. Wij wisten echter niet waar het schieten vandaan kwam zodat wij niet wisten waartegen wij onszelf beschermen moesten. Harda riep dat ik haar jas moest vasthouden om haar niet kwijt te raken in de opduwende mensenmenigte en dat ik mijn hoofd omlaag moest houden.
Mijn vriendinnetje was al nergens meer te bekennen. Ik was ondertussen een eind naar achteren geduwd en stond nu met mijn rug tegen de muur. Ik drukte mijzelf er zo dicht mogelijk tegenaan om niet onder de voet gelopen te worden, maar ondanks dat werd ik toch langzaam verder opgeschoven. Onder mij lag een fiets en daaronder een angstig kijkende man. Hoewel ik nog steeds tegen hetzelfde stukje muur geklemd stond, was de samenstelling van de menigte vóór mij totaal veranderd. Er werd zo hard tegen mij aangeduwd, soms met ruwe stompen en zelfs met geruk aan mijn kleren, dat ik op een gegeven moment wel over de man onder de fiets moest heenstappen. Ik probeerde zijn gezicht te ontwijken en bleef daardoor met mijn schoen achter het stuur van zijn fiets haken. Ik viel half over hem heen terwijl mijn voet klem bleef zitten. Ik was bang ook te zullen vallen en vertrapt te worden. Het was een radeloze toestand. Ik hield mijn handen plat tegen de muur, rukte mijn voet van het stuur los en kromde mijn rug om mij staande te houden. Het lukte mij om met mijn linkerschouder tegen de muur te komen zodat ik mijzelf omhoog kon schuiven tot ik weer recht op mijn benen stond. Toen ik over mijn rechterschouder keek, zag ik een oude vrouw tussen de mensen hangen, haar hoofd boven de meeste schouders uit. Zij was blauw tot haar lippen en deinde, mond en ogen wijd opengesperd, met de mensenmenigte mee. Zij leek wel dood. Harda was ik al lang kwijt. Ik wist mij niet meer te binnen te brengen wanneer ik haar jaspand had losgelaten. Een eindje voor mij uit lag een Chinees, die even tevoren nog een soort hardgeworden stroopklonten uit een blikken buiktrommeltje aan de mensen had verkocht. Hij lag plat achterover met onbedekt gezicht. Een mannenschoen stapte er midden op. Ik kneep mijn ogen dicht en voelde mij misselijk worden. Het gillen en schreeuwen om mij heen werkte verpletterend. Ik stond volkomen zinloos te bedenken dat als de mensen tenminste hun mond hielden, zij aan elkaar zouden kunnen vertellen hoe wij hier uit moesten komen. Het drong op dat moment nog niet tot mij door dat er in zo’n geval niet van paniek sprake zou zijn geweest. Ik denk dat het beestachtige schreeuwen mij uit mijn balans begon te brengen. Opeens kreeg ik een vreselijk harde por in mijn rug die mij bijna opnieuw mijn evenwicht deed verliezen. Ik haalde onbeheerst uit tegen de man die mij dit geleverd had, maar mijn vuist raakte slechts zijn arm, omdat hij er al in geslaagd was langs mij heen te komen met maaiende elleboogbewegingen. Het recht van de sterkste.
Een mensenmassa in paniek is zoiets als een vloedgolf, een kudde wildgeworden bizons. Op een gegeven moment realiseerde ik mij dat het iets ruimer om mij heen werd. Ik was er tot nog toe in geslaagd niet mee op drift te raken. Veel mensen waren via zijstraten ontkomen. Ik denk dat de meesten van hen niet nadachten over het waarheen. Want wie had hen kunnen garanderen dat het in de zijstraten beter was? Het voorportaal van de Nieuw Kerk stond volgepropt. Harda vertelde mij later dat zij daar ook
terechtgekomen was en er een vrouw had gezien die zich de haren bijkans uit het hoofd had getrokken omdat zij haar kind kwijt was. Ik behoorde tenslotte tot de laatsten die nog rondliepen over de inmiddels lege straat. Ik keek achterom naar de Dam en zag een omgevallen kinderwagen met een doodstille baby ernaast. Een smalle rij mensen lag achter een lantaarnpaal. Overal was het wegdek bezaaid met schoenen, tassen en kledingstukken. De grote ramen van de winkels tussen Nieuwendijk en Damrak waren ingedrukt. De mensen bleken er dwars doorheen te zijn gesprongen. En toen begon bij mij de paniek pas, wonderlijk genoeg.
Ik begon in het wilde weg te rennen, een willekeurige opgeraapte schoen in mijn hand geklemd. Ik zag niets of niemand meer, was alleen bewust van de verwoesting en de stilte om mij heen. Waar waren ze allemaal gebleven? Ik botste in mijn doodsangst tegen een man in een blauw uniform op en klemde mij radeloos aan hem vast. “Rustig maar, rustig maar, zo erg is het allemaal niet,” zei hij, mij zachtjes aan mijn schouders heen en weer schuddend. Ik vond hem geweldig moedig. In plaats van weg te lopen ging hij juist in de richting van de Dam! Ik holde verder, dwars over de Nieuwezijds Voorburgwal, door smalle
steegjes en over kromme grachtjes en kwam in de Jordaan terecht.
Hollen zonder ophouden.
© Uitgeverij De Fontein, 1980
ISBN 9789026121128
Dit artikel is ook gepubliceerd in
De Dam 7 mei 1945 (Flip Bool & Veronica Hekking)